Aandacht voor betere sociale omstandigheden
In een eerdere bijdrage bespraken we het werk van de Franse arts Louis-René Villermé (1782-1863). Getroffen en gedreven door het sociale lijden in de eerste helft van de negentiende eeuw is hij voortdurend in touw om de volksgezondheid te verbeteren. Hij is de eerste Franse hygiënist. Al op jonge leeftijd pleit hij voor een aanpak van de slechte omstandigheden in de Parijse gevangenissen. In 1826 doet hij in Parijse buurten een onderzoek naar het verband tussen sterfte en inkomen. Hij produceert tabellen waarin het inkomen van mensen wordt afgezet tegen hun levensverwachting. Dat is voor die tijd een revolutionaire aanpak. ‘Dood is een sociale ziekte,’ is een gevleugeld woord van Villermé.
Rudolf Virchow (1821-1902) is Villermés Duitse tegenhanger. Ook Virchow komt in deze Canon prominent aan bod. We kennen hem als de grondlegger van de cellulaire pathologie.
Als politicus speelt Virchow een rol in de Maartrevolutie van 1848. Zijn leven lang pleit Virchow ervoor dat de overheid de rechten beschermt van hen die door de economische vooruitgang veroordeeld worden tot een mensonwaardig leven: de massa van de arbeiders – mannen, vrouwen en kinderen.
Ook in Nederland staan artsen op tegen wantoestanden in de samenleving zoals kinderarbeid, met name tijdens de industrialisatie in de tweede helft van de negentiende eeuw. Samuel Senior Coronel is daarvan het meest sprekende voorbeeld. Het is in feite de roep om een moraal van arbeid en gezondheid die steeds luider klinkt. We zien dat terug in een geleidelijk proces van verrechtelijking: de omzetting van belangen in rechten, de vertaling van de rechten in wetten en de institutionalisering daarvan in de sociale rechtsstaat. Dit proces van verrechtelijking baant het morele pad van de strijd van de hygiënist uit de negentiende eeuw – zoals beschreven door Eddy Houwaart – naar de bedrijfs- en verzekeringsarts van vandaag.
Van fabrieksarts tot arts voor arbeid en gezondheid
Dit pad krijgt bijzondere scherpte als in 1901 de Ongevallenwet van kracht wordt. Voortaan vindt de dokter, in die tijd nog ‘fabrieksarts’ genoemd, een individuele cliënt tegenover zich, die in de loop van de twintigste eeuw in toenemende mate aanspraak maakt op rechten en daarin ook door de wetgever wordt ondersteund. In zijn omgang met de cliënt geeft de fabrieksarts niet alleen uitvoering aan wet- en regelgeving over sociale zekerheid en arbeidsongeschiktheid. Hij is ook – en misschien wel op de eerste plaats – de arts die gehouden is aan de hippocratische, biomedische beginselen die sinds jaar en dag richtinggevend zijn voor geneeskundigen. Hippocrates heeft zijn intrede gedaan in de fabriek.
Dat neemt niet weg dat het werk van arts voor arbeid en gezondheid sinds het baanbrekende werk van de pioniers ingrijpend is veranderd. Goed beschouwd bestond het beroep ‘arts voor arbeid en gezondheid’ niet in de tijd van Villermé, Virchow en Coronel. Hoe anders is het voor hedendaagse gespecialiseerde professionals die, gesteund door hun wetenschappelijke beroepsverenigingen, sedert 1960 door een wetenschappelijk gefundeerde beroepsopleiding, en sedert 1993 door een eigen wetenschappelijk tijdschrift, niet alleen een roeping hebben, maar ook een respectabel beroep beoefenen. Zowel de bedrijfs- als de verzekeringsgeneeskunde delen de diepe overtuiging van hun erflaters dat ziekte, gebrek, ongeval en sterven als gevolg van de sociale organisatie en de omstandigheden waaronder de arbeid wordt verricht, een onrecht is dat in een beschaafde samenleving niet behoort te bestaan. Beide specialismen zijn, net als hun voorgangers, de poortwachters van de sociaal rechtvaardige samenleving.
Erkenning als medisch specialist
Artsen voor arbeid en gezondheid zijn het professioneel sluitstuk waarmee we in Nederland een rechtvaardige sociale orde hebben opgebouwd rondom arbeid en gezondheid. Terecht dus dat de arts voor arbeid en gezondheid is erkend als medisch specialist. Krachtens de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) is deze erkenning ook officieel vastgelegd. Genoemde Wet BIG biedt in een tijd van grote veranderingen in de organisatie van de zorg voor arbeid en gezondheid een belangrijk houvast voor de op dit terrein werkzame artsen: de bedrijfsarts en de verzekeringsarts. Hun professionele onafhankelijkheid staat voortdurend onder druk. Daarom volgt hier een kort exposé van de betekenis van de wet voor deze artsen.
Op 9 november 1993 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG) aangenomen. De Wet BIG bevat regels voor zorgverlening door beroepsbeoefenaren en richt zich op de kwaliteit van de beroepsbeoefening, met als doelstelling die kwaliteit te bevorderen en te bewaken en de patiënt te beschermen tegen ondeskundig en onzorgvuldig handelen. De wet spitst zich toe op de individuele gezondheidszorg, dat wil zeggen de zorg die rechtstreeks is gericht op een persoon. Zij introduceert een systeem van titelbescherming voor een beperkt aantal beroepsgroepen. Wie een wettelijk geregeld zorgberoep uitoefent, mag een publiekrechtelijk beschermde beroeps- of opleidingstitel voeren. Zo’n beroepsbeoefenaar moet voldoen aan een aantal wettelijke eisen. De belangrijkste eisen hebben betrekking op de opleiding. Met het voeren van een beschermde titel maken beroepsbeoefenaren aan publiek en verzekeraars duidelijk op welk gebied zij daadwerkelijk deskundig zijn.
Een beroep kan op twee manieren wettelijk worden geregeld. Er is een ‘zware’ regeling bij wet (artikel 3) en een ‘lichte’ regeling bij Algemene Maatregel van Bestuur (artikel 34). Onder de ‘zware’ regeling vallen acht beroepen: arts, tandarts, apotheker, klinisch psycholoog, psychotherapeut, fysiotherapeut, verloskundige en verpleegkundige. Voor elk van die acht beroepen worden opleidingseisen vastgesteld. Bovendien komt er per beroep een omschrijving van het terrein waarop de beoefenaar deskundig is.
Voor de acht artikel 3-beroepen stelt de rijksoverheid registers in. Alleen geregistreerde personen mogen de beroepstitel voeren en alleen zij vallen onder het tuchtrecht. Beroepsbeoefenaren moeten een verzoek tot inschrijving indienen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Dat verzoek wordt alleen ingewilligd als de aanvrager voldoet aan de eisen. De belangrijkste is die van de gevolgde opleiding.
Registratie en titelbescherming
In de loop van de tijd zijn er binnen verschillende beroepen (artsen, tandartsen, verpleegkundigen) specialismen ontstaan. Een wettelijke regeling daarvoor ontbreekt tot dan toe. De Wet BIG schept de mogelijkheid voor een regeling die nauw aansluit bij de gangbare praktijk. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor de beroepsorganisaties. Zij kunnen een regeling voor specialismen in het leven roepen en de minister van VWS verzoeken de specialistentitels aan te merken als wettelijk erkend en beschermd. Aan de wettelijke erkenning zijn enkele voorwaarden verbonden. Zo kan een erkenning als specialist alleen worden verleend aan iemand die al ingeschreven is in het register van het beroep waarbinnen dat specialisme ligt.
Op 1 december 1997 is de registratie en titelbescherming van de acht artikel-3-beroepen van start gegaan. Binnen het specialisme ‘arts voor arbeid en gezondheid’ zijn er twee titels erkend: de arts voor arbeid en gezondheid/bedrijfsarts, en de arts voor arbeid en gezondheid/verzekeringsarts. Deze erkenning en de overeenkomstige registratie van de individuele beroepsbeoefenaren vormen het sluitstuk van een proces van enkele eeuwen, dat ooit is begonnen met de maatschappelijke verontrusting van bevlogen hygiënisten.
Verder lezen
• Weel A, Meij R, De Decker K. Ethiek voor artsen arbeid en gezondheid. Praktijkboek beroepsethiek en morele oordeelsvorming. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2023.
• Houwaart ES. De hygiënisten. Artsen, staat & volksgezondheid in Nederland 1840-1890. Groningen: Historische Uitgeverij, 1991.
• Verslag der Commissie tot Onderzoek naar de Werking van het Instituut Fabrieksarts. ’s-Gravenhage: Algemene Landsdrukkerij, 1927.
• Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De Wet BIG. Hoofdlijnen van de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg. Rijswijk: Ministerie van VWS, oktober 1996.