Artikel bewaren

Je hebt een account nodig om artikelen in je profiel op te slaan

Login of Maak een account aan
Reacties0

Knelpunten in de beoordeling van werkenden met aanhoudende lichamelijke klachten: het gebrek aan een biopsychosociale benadering.

Gilbert Wijntjens
Op donderdag 3 februari 2022 verdedigde Kristel Weerdesteijn haar proefschrift getiteld "Work-related functioning among long-term sick-listed workers with persistent subjective health complaints’’ aan de Vrije Universiteit van Amsterdam.
© Christin Klose / dpa Themendienst / picture alliance

Werkenden met aanhoudende lichamelijke klachten (ALK) zonder duidelijke medische oorzaak vormen een significante belasting voor het Nederlandse (sociale) zorgstelsel. Dit komt deels door het gebrek aan objectief waarneembare beperkingen, waardoor het werkvermogen mede beoordeeld wordt op basis van de zelf ervaren gezondheid van werkenden. In de praktijk leidt dit tot tegenstrijdige beoordelingen en inconsistente adviezen, resulterende in een inadequate re-integratie. In haar promotieonderzoek probeert Weerdesteijn de knelpunten te identificeren die leiden tot verschillen in de beoordeling van het werkgerelateerde functioneren tussen artsen van verschillende specialismen enerzijds en patiënten anderzijds.

Een van de knelpunten is het ontbreken van een uniform beleid voor de beoordeling van het werkvermogen. Hierbij is van belang dat verschillende specialisten betrokken bij de re-integratie consensus weten te bereiken over de beperkingen in het werkgerelateerde functioneren. Weerdesteijn toont in haar proefschrift dat artsen vanuit vijf verschillende specialismen consensus wisten te bereiken in 49 van de 78 te beoordelen items in het werkvermogen. Toch blijft er verschil van mening over bepaalde items, vooral in de rubriek werktijden. De verschillen in de beoordeling van het werkgerelateerde functioneren tussen bedrijfsartsen en verzekeringsartsen kan volgens Weerdesteijn verklaard worden doordat verzekeringsartsen psychosociale factoren zoals privéproblematiek minder laten meewegen in hun beoordeling.

Een ander knelpunt dat naar voren komt uit het proefschrift van Weerdesteijn is dat verzekeringsartsen de zelf ervaren gezondheid van werkenden enkel gematigd meenemen in hun beoordeling. De beoordeling tussen arts en werknemer komt meer overeen wanneer het een omschreven medische aandoening betreft. Dit toont in het bijzonder dat, naast de zelf ervaren gezondheid en onderliggende etiologie, overige (psychosociale) factoren relevant zijn voor de beoordeling van het werkvermogen.

Dat psychosociale factoren een significante invloed hebben op de zelf ervaren gezondheid toont Weerdesteijn nogmaals in het laatste deel van haar proefschrift aan. Niet aan gezondheid gerelateerde factoren, zoals “het niet hebben van een arbeidsongeschiktheidsuitkering” en “het zelf hebben van een positieve inschatting voor terugkeer naar werk”, blijken namelijk de belangrijkste prognostische factoren te zijn voor terugkeer naar werk of om aan het werk te blijven.

Discussie


Weerdesteijn levert met haar bijzondere proefschrift een belangrijke bijdrage aan de sociaal-geneeskundige wetenschap. Het proefschrift is logisch geschreven en de methodologie is van hoog niveau. Er zijn ook enkele kritische kanttekeningen te benoemen.

Ten eerste (een punt ingebracht door Rob Kok in zijn rol van opponent), het afkappunt van 75 procent voor consensus in de Delphi-studie is berekend op een deelname van 20 experts (15 van de 20 deelnemers). Uiteindelijk namen maar 15 experts deel aan de studie. Het zou dus logischer zijn geweest om het afkappunt voor consensus aan te passen aan de 15 deelnemende experts en dus te verhogen naar 80 procent (12 van de 15 deelnemers) in plaats van 75 procent. Dit zou naar alle waarschijnlijkheid de uitkomsten en passende conclusies beïnvloed hebben.

Ten tweede adviseert Weerdesteijn een uniforme biopsychosociale benadering van verzuimende werkenden. Hoewel bedrijfsartsen psychosociale factoren als een ‘behandelbare belemmering’ kunnen zien voor de re-integratie, wordt van verzekeringsartsen juist verwacht dat ze dit type belemmering niet meenemen in hun beoordeling. Beperkingen dienen namelijk het gevolg te zijn van ziekte en/of gebrek. Bovendien: leidt het meenemen van psychosociale factoren door verzekeringsartsen niet tot een toename van WIA-uitkeringen? Weerdesteijn toont juist aan dat “het niet hebben van een arbeidsongeschiktheidsuitkering” een motivator is om te werken. Mensen met een volledige uitkering keren niet of nauwelijks terug in het arbeidsproces. Volgens Weerdesteijn dient de uitkering niet gezien te worden als het doel, maar als een therapeutisch middel om werkhervatting op lange termijn te kunnen waarborgen. Het is de vraag of de verzuimende werknemer zich hiervan bewust is.

In de praktijk zou dit enerzijds betekenen dat werkenden met een hoog risico voor permanente arbeidsongeschiktheid al vroeg in het re-integratieproces geïdentificeerd moeten worden voor optimale psychosociale begeleiding. Hierbij is het van belang dat artsen betrokken bij de re-integratie een éénduidig advies leveren om uitstroom via de WIA te voorkomen. Weerdesteijn toont in haar proefschrift aan dat artsen hiertoe prima in staat zijn. Anderzijds zullen verzekeringsartsen moeten accepteren dat iemand voorlopig arbeidsongeschikt is (deels) vanwege psychosociale belemmeringen, en dat de re-integratieinspanningen na twee jaar moeten worden voortgezet om blijvende arbeidsongeschiktheid te voorkomen.

Conclusie


Het uitstekende proefschrift van Weerdesteijn toont het belang aan van een biopsychosociale benadering van werkenden die langdurig verzuimen met ALK. Specialisten betrokken bij de re-integratie dienen daarom een uniform beleid te hanteren met duidelijke instructies richting de werknemer voor een optimale re-integratie.